HISTORIE
We gaan terug naar het jaar 200 na Chr. Waar nu de Haarlemmermeer is was toen een groot bos. Het werd bewoond door groot wild. Er woonden ook mensen die hier en daar om zich heen bomen kapten voor stookhout en dit ging eeuwenlang door en ieder gezin kapten bomen waardoor de kale plekken steeds groter werden. Hierdoor kreeg de wind vat op de bomen in het moerassige gedeelte van het bos die met hun wortels in de slappe bodem stonden en zo werd het eens zo grote bos steeds kleiner en begonnen er meertjes en poelen te ontstaan, mede door het water van de Rijn. Op de hoger gelegen gedeelten kwam steeds meer landbouw en veeteelt waardoor er ruimte nodig was voor deze bedrijvigheid en men flink door kapten en men soms ook hele stukken bos in brand zetten om het in weide- en bouwland te veranderen tot er niets meer over was van het oerbos. Door het verdwijnen van de beschutting kreeg de wind vrij spel op het water van de meren en met elke storm werden deze meren groter. Het is nu rond 800 na Chr. En het oude Haarlemmermeer is zo groot als 1500 hectaren.
Lisserbroek lag wat hoger vanwege de veenlaag die in duizenden jaren is gevormd door de zee als een uitloper van de duinenrij. Waar ooit het bos had gestaan was een oppervlakteveengebied met een veenlaag van 1,5 tot 2,5 meter dikte. Door deze hoogte heeft de Lisserbroek nooit helemaal permanent onder water gestaan.
Door menselijk ingrijpen en door natuurlijke invloeden was er van het eens zo idyllische woud, een om zich heen vretende waterwolf overgebleven. Dorp na dorp werd verzwolgen door het water na een heftige storm. Al ontstonden er ook nieuwe eilandjes zoals “Beindsdorp’ en ‘de Vennip’, In 1544 werd een landmeting verricht en werd het meer geschat op zo’n 13.220 hectaren. 90 jaar later in 1634 werd er opnieuw een meting gedaan en was het meer uitgegroeid naar 15.000 hectaren. De landerijen die om het meer heen lagen leken verhard maar onder de harde bovenlaag zat de veenlaag die makkelijk wegspoelde door het water. Zo gebeurde het zelfs dat boeren hun weiland met koeien en al zag wegdrijven het meer op en met de boot de veestapel moest terughalen. Het begon een ramp te worden en er werd begonnen met het plannen om het meer droog te leggen.
Mr Jan Adriaanz.Leeghwater was de eerste die hier een boek over schreef met het ‘hoe’ en ‘waarom’ dit droogleggen zo nodig was.. Hij was molenbouwer en maakte een begroting van 3.690.000 gulden maar dit werd door het hoogheemraadschap van tafel geveegd want het bedrag was te hoog en er was in Nederland niet zo’n gebrek aan het dan droog gekomen land.
Inmiddels zitten we in 1740 en het meer is inmiddels 16.540 hectaren groot. De Rijp, het dorp waar mr Leeghwater heeft gewoond is in het water verdwenen. Dit kon zo niet langer en er moest toch echt een plan gemaakt om het water tegen te houden. De heer Nicolaas Samuel Cruquius uit Spaardam werd gevraagd een nieuwe begroting te maken om het meer droog te leggen. Zijn begroting kwam neer op 6.630.000. Het plan ging eveneens de kast in. In 1754 stierf mr Cruquius en lag zijn plan nog steeds in de kast.
In de winter van 1838 kwam er een fikse storm en zette Leiden onder water, ook liepen nog eens 7500 hectaren polderland onderwater bij Lisserbroek nadat voor de 3e maal de dijken waren stuk geslagen. Het gemaaltje in de Lisserbroekpolder had maanden werk om al het water weer weg te pompen. Men was bang dat er een doorbraak zou kunnen ontstaan tussen de Haarlemmermeer en het Ij en dat dan Amsterdam in gevaar zou komen.
Frederik Godard Baron van Lijnden van Hemmen werd verzocht een nieuw plan op te stellen. Inmiddels was ook de techniek verbeterd en daar waar Mr Leeghwater en heer Cruquius hadden bedacht watermolens door wind aangedreven in te zetten voor de drooglegging, bedacht van Lijnden dat dit met stoomgemalen moest gebeuren. In 1839 was het plan gereed en het zou 13.789.377,- gulden gaan kosten. Er bleek uiteindelijk 831.839.500 kuub water in het meer te staan. En het meer bleek 4,5 meter diep. Alle grond was naar zee gespoeld.
Allereerst moest er een dijk om het meer worden gegraven en een kanaal waar het water in gepompt kan worden om het dan via Katwijk en het ij in zee te laten stromen. In 1840 werd in Hillegom begonnen met graven. Vlak daarna begon men op verschillende plaatsen rond het meer met het uitgraven van het kanaal en de vrijgekomen grond diende als dijk. Ondertussen werd ook gewerkt aan de stoomgemalen. In 8 jaar tijd werd de Ringvaart gegraven en was het zo’n 60 kilometer lang en gemiddeld 41 meter breed. De 3 stoomgemalen kregen de namen van de eerdere ontwerpers: Leeghwater, Cruquius en Lijnden. Leeghwater die vlak bij de kaag stond was als eerste klaar en begon aan zijn jarenlange werk. Het gemaal maakte 7 slagen per minuut en bij iedere slag werd er 66.000 liter water weggepompt, de ringvaart in. In 1849 gingen ook de stoomgemalen Cruquius en Lijnden aan het werk en op 1 juli 1852 was het meer droog na wat tegenslagen qua reparaties aan het gemaal Lijnden. Tot op de dag van vandaag werken de gemalen Lijnden en Leeghwater nog in de waterbeheersing van de Haarlemmermeer. Gemaal Cruquius is een rijksmonument omdat dit het grootste stoomgemaal ter wereld is en nu als museum dient.
Nu het meer droog lag bleef er werkelijk een modderpoel achter. Hier werden mensen aan het werk gezet om met schop en kruiwagen het land te bewerken. Deze mensen waren de eerste bewoners van de Haarlemmermeer. Zij hadden een zwaar leven met dit zware werk en ze hadden een slechte verbinding met de bewoonde wereld. Zij verbleven in houten keten die ze met zich mee verplaatsten als er weer een nieuw stuk land moest worden ontgint. Het drankgebruik lag hoog en sterfte cijfers ook.
Door het graven van de ringvaart moesten er zo hier en daar concessies worden gedaan. In Lisserbroek heeft men land weggenomen. De Lisserbroek polder was een landtong in het meer dat tot het oude land behoorde. Zij was voor de drooglegging van het meer 2x zo groot als nu . Ze strekte zich uit van de zandsloot in het noorden, het Turfspoor in het oosten, de oude haveningang in het zuiden tot aan het oude dorp Lisse en de Heerenweg in het Westen. Men heeft de ringvaart dwars door de Lisserbroek polder aangelegd waardoor de polder als het ware in 2en gesplitst werd. Had men bij de inpoldering de natuurlijke grens van het meer aangehouden dan lag de ringvaart nu naast het Turfspoor en had Lisserbroek nog bij gemeente Lisse gehoord ipv de Haarlemmermeer zoals nu het geval is. Het gedeelte dat aan de andere kant van de ringvaart ligt hoort nu bij lisse.
Het nieuwe land was niet erg in trek en het duurde jaren voordat mensen zich er wilden vestigen. Voornamelijk de pioniers die het land moesten bewerken bleven met hun houten keten achter op het nieuw verkregen land en langzamerhand kwamen de eerste turfstekers naar Lisserbroek. Lisserbroek lag van nature hoger dan de drooggevallen Haarlemmermeerpolder en is in de loop der tijd afgeturfd, tot men op het niveau van de nieuwe polder uitkwam. Het huidige turfspoor geeft min of meer de omvang van dat stuk Lisserbroek aan, dat dus in de Haarlemmermeer terecht was gekomen. De fundering van de eerste stenen huizen die werden gebouwd bestonden uit Turf.
Het steken van turf was een belangrijke bezigheid en inkomstenbron. Hoewel de activiteiten de laatste jaren in dit opzicht verminderden is er tot 1909 in Lisserbroek geveend. Een periode van 56 jaar dus. Dat betekende een gemiddelde opbrengst van 25.286 per jaar, Wat heel erg veel geld was voor die tijd. Om het vervenen van de Lisserbroek zo goed en economisch mogelijk te laten verlopen werden er verschillende voorzieningen getroffen. Allereerst werd de uitvening ‘bij Koninklijk besluit’ aan voorwaarden voorschriften gebonden. Grondeigenaren werden verplicht vergunningen aan te vragen om hun landerijen uit te venen. Er werd voor al het land concessie verleend en dus kon men aan het werk.
Allereerst werden er lange brede sleuven gegraven vanaf het turfspoor richting de dijk van de ringvaart. Zo zakte het grondwater naar deze ‘sloten’ waardoor het werkterrein wat droger werd. Bovendien werden die sloten gebruikt als vaarwater om het turf naar de dijk af te voeren. Aan beide zijden van Lisserbroek werd een laad en losplaats gemaakt en de turf werd vandaar per trekschuit naar de omliggende steden vervoerd. Men had langs de oostelijke rand van de Lisserbroekse veenderijen een smal spoor aangelegd waarop een aantal karren reden getrokken door paarden die dan achter elkaar tussen de rails liepen. Dit ‘Turfspoor’ was aangelegd door J. Rotteveel die de achterste landerijen bezat. Alle, met dit smalspoor vervoerde turven werden via de zuidelijke losplaats verladen omdat het Turfspoor alleen daar aansloot op de dijk en de Ringvaart. Na het opbreken van dit smalspoor zijn de rails langs de vaarsloten in de Lisserbroek gelegd om dienst te doen voor de bollenteelt. Ook hier zijn ze inmiddels verwijderd en het heeft tot 1976 geduurd eer de laatste werd opgeladen en afgevoerd.
Rond 1860 verdiende een arbeider 9 a 10 gulden per week als turfsteker. Men kreeg 0,80 cent voor 1000 turven. De voor die tijd flinke beloning was echter van tijdelijke aard. Turfsteken was seizoensarbeid en werd uitsluitend in het voorjaar gedaan. Men stak zoveel turven als men meende voor de rest van het jaar nodig te hebben om aan de vraag van de afnemers te voldoen.
’s Morgens voor dag en dauw gingen de turfstekers in groepen lopend naar hun werk. Ieder naar z’n eigen ‘put’. Zij liepen op klompen die zij, bij het werk aangekomen, verwisselden voor een paar klompen met plankjes eronder getimmerd. Hiermee werd het draagvlak vergroot en werd voorkomen dat zij het verband uit het veen trapten. Een steker werkte altijd samen met een putmaat die op een brede plank stond die over de put was gelegd. De steker stond onderin de put, stak de turven en gooide ze dan met z’n ‘stekersschop’ zonder ze verder na te kijken omhoog in de richting van z’n maat. Deze ving de turven dan op en stapelde ze op een kruiwagen.
Het steken gebeurde dus alleen in het voorjaar ( hoogstens 3 maanden). De rest van het jaar werd besteed aan het drogen, vervoeren en als dat nodig was, opslaan van de turf. Om de turven te drogen maakten men ronde torentjes Pyramide gewijs zodat de wind er door heen kon en werd als het was gedroogd opgeslagen in zogenoemde turfschuren. Helaas is de laatste turfschuur in 1973 gesloopt.
Inmiddels bestaat Lisserboek uit zo’n 1500 adressen. Langs de dijk en daarachter zijn een aantal woonwijken gerealiseerd en het hele gebied tussen de ringvaart en het turfspoor, waar de vervening heeft plaatsgevonden komt nu in aanmerking als woongebied en er liggen plannen klaar om hier zo’n 4000 huizen te bouwen. Het agrarische karakter van het Turfspoor verdwijnt langzaam nu de meeste grond is opgekocht voor de bestemming woningbouw maar het Turfspoor blijft bestaan en wordt nu aangeduid als cultuur historische weg.
Bronvermelding: Vereniging Oud Lisse en het boek: Zo was het in Lisserbroek van Nic. Bouwmeester